
Jurisprudentie
AH9131
Datum uitspraak2003-06-19
Datum gepubliceerd2003-07-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/1116 CSV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-07-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/1116 CSV
Statusgepubliceerd
Indicatie
In geding is de vraag of appellante aan mogelijke uitlatingen van een medewerker van gedaagde het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat met het betalen van een eenmalig bedrag voldaan zou zijn aan de premie-betalingsverplichting over de relevante jaren.
Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/1116 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[naam B.V.], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 6 april 1999 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen de besluiten van respectievelijk 16 januari 1998 - gecorrigeerd bij nota van 24 september 1998 -, 5 maart 1998 - gecorrigeerd bij nota's van 16 maart 1998 en
24 september 1998 - en 9 oktober 1998, zijnde de nota's inzake de door appellante over de jaren 1993 tot en met 1997 verschuldigde premies ingevolge de werknemersverzekeringen, ongegrond verklaard.
De rechtbank Groningen heeft bij uitspraak van 8 januari 2001 het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is J.G.A. van Niekerk RA, gedelegeerd commissaris bij appellante, op 15 februari 2001 van deze uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft bij brief van 9 mei 2001 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 mei 2003, waar namens appellante is verschenen
J.G.A. van Niekerk, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij, werkzaam bij gedaagde.
II. MOTIVERING
In geding is nog de vraag of appellante aan mogelijke uitlatingen van een medewerker van gedaagde het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat met het betalen van een eenmalig bedrag van ¦ 15.000,-- (€ 6.806,73) voldaan zou zijn aan de premie-betalingsverplichting over genoemde jaren.
Appellante stelt in een telefonisch onderhoud met de heer [naam medewerker], medewerker van gedaagde, de overeenkomst te hebben gesloten dat met de betaling van genoemd bedrag alle premienota's over genoemde jaren zouden zijn voldaan. In een later telefoongesprek zou deze medewerker hebben medegedeeld dat er toch geen overeenkomst was gesloten, omdat zijn leidinggevenden hier niet mee akkoord gingen. Gedaagde weerspreekt dat een dergelijke overeenkomst tot stand is gekomen en dat de heer [naam medewerker] slechts heeft gemeld dat hij het voorstel zou voorleggen. Dit laatste staat ook vermeld in een door gedaagde overgelegde telefoonnotitie van de hand van de heer [naam medewerker].
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad moet sprake zijn van ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen van de kant van gedaagde wil een beroep op het vertrouwensbeginsel in een situatie als de onderhavige voor honorering in aanmerking kunnen komen. In casu acht de Raad geen sprake van dergelijke toezeggingen. Uit de zich in het dossier bevindende telefoonnotitie van de heer [naam medewerker] blijkt niet van gedane toezeggingen. De gemachtigde van appellante stelt aan de rechtbank zijn eigen telefoonnotitie omtrent het telefoongesprek getoond te hebben, waaruit wel van toezeggingen zou blijken. De Raad moet vaststellen dat deze telefoonnotitie zich niet in het dossier bevindt en uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank niet blijkt van het overleggen van de notitie. Maar nog daargelaten de vraag of het proces-verbaal op dit punt geheel volledig is geweest, zelfs al zou een dergelijke telefoonnotitie getoond zijn, dan nog is de Raad van oordeel dat niet gesproken kan worden van ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen van de kant van gedaagde.
Dit leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.C. Schoemaker in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2003.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A.H. Huls.